Altijd als ik er kom wenst de receptioniste me veel plezier. En altijd als ik er wegga kan ik wel janken, vloeken, schreeuwen.
Nee, dat ligt zeker niet aan de blijdschap die altijd duidelijk voelbaar is bij het bevriende echtpaar tijdens mijn wekelijkse bezoeken. Al is het vandaag toch echt schrikken voor mij als hij mij uit mijn jas helpt en die vervolgens wil opbergen in de koelkast.
Dat hij steeds weer vergeet dat zijn vrouw sinds een jaar blind is en daarom de koektrommel onmogelijk kan zien die hij voor haar neus houdt, valt hem niet kwalijk te nemen, al blijft het keer op keer een kwestie van ‘au’.
Ze zijn wel toe aan een bakkie thee. De godganse middag komt er geen mens langs van het personeel. Mijn vriend heeft geen idee hoe de tijdschakelaar werkt die vanwege veiligheidsredenen in de kleine keuken is geïnstalleerd. Met een snelkoker weet hij inmiddels ook geen raad meer. En mijn vriendin tast teveel in het duister om niet alles omver te maaien wat op het overvolle aanrechtblad staat.
Ik trek een keukenkastje open. Nog maar vier theezakjes.
‘Hebben ze geen nieuw pakje thee neergezet?’, vraagt zij.
Ik kijk in het andere keukenkastje, in de keukenladen.
Mijn dementerende vriend, nog altijd behulpzaam van aard, komt overeind. Denkt een pakje te vinden in de klerenkast.
‘Degene die het winkeltje dreef is weg’, aldus mijn vriendin. ‘Er zijn nog enkele vrijwilligers, maar lang niet alle dagen.’
In één adem door vertelt ze dat de keukenzuster gemeld heeft dat de magnetron erg vies is maar dat ze zich niet aan de belofte heeft gehouden het ding ’s middags nog te komen schoonmaken. Ik maak het deurtje open. Te vies om met een tang aan te pakken. Idem de inhoud van de keukenla waarin het bestek ligt.
Vrijwel alles is er vies. De toilet en de wandtegels eromheen. Wanneer weet je of je poeperd echt schoon is als je niet zien kunt? En voordat je bij de wastafel bent om je handen te wassen, is er al heel wat afgetast.
‘Van de week ben ik gevallen’, zegt zij. ‘Aan mijn kant onder de tafel lagen zoveel etensresten dat ik erover ben uitgegleden.’
Weliswaar is die plek nu schoongemaakt, maar allerlei etensresten kleven nog altijd aan de rand van de tafel.
Eerst maar thee.
We praten over de hoogte van de eigen bijdrage die zij moeten betalen nu de regelgeving op dit punt veranderd is. Het is urgent dat hun huis de verkoop in gaat, maar voor de kinderen is het te emotioneel om zaken op orde te gaan stellen in die ouderloze woning.
Mijn handen jeuken.
Op naar de keuken dan maar.
Een fles verdund afwasmiddel is het enige aanwezige schoonmaakmiddel. Lekker met zo’n vetgore magnetron.
Ik ga maar eens kijken in de openbare ruimte van het verpleeghuis.
Er staat een schuurmiddel dat voor de kastjes wel efficiënt is, niet voor die smerige opwarmkist. Theezakjes zijn er ook. Met getverchemische smaakjes als kaneel, citroen, aardbeien en earl gray.
Er zijn lieden die earl gray voor gewone thee houden. Mooi niet, met die bergamot erin. Het smaakt naar eau de cologne en dat verbaast niet als je weet dat de vrucht in ongeveer de helft van alle vrouwenparfums en één derde van de herenparfums wordt gebruikt.
In de keukenla tref ik dingen aan die het echtpaar werkelijk nooit meer nodig zal hebben in het verpleeghuis, variërend van een asperge-schiller en een knoflookknijper tot losse tuinslangonderdelen.
Zal ook wel te emotioneel zijn voor de broedjes van kinderen om uit te selecteren. Een verzameling futloze elastiekjes, de tuinslangonderdelen, een kapotte blikopener en een setje versleten nagelvijlen kieper ik in de pedaalemmer. Een tuitvormig ding waarvan Joost mag weten waarvoor het ooit heeft gediend, krijgt een enkeltje zelfde bestemming.
Het begint fris te ruiken in de woning.
De avonddienst komt. Eerst een keukenzuster. Nee, nee, zij kan niet doorgeven dat de magnetron en de toiletruimte ook nodig schoongemaakt moeten worden. Ze is slechts een uitzendkracht. Bek vol tanden als ik zeg dat ze toch wel ergens melding van kan maken.
Ze maakt het brood klaar. Voor hem twee boterhammen met kaas, voor haar twee boterhammen met eiersalade. Hij begint prompt te eten.
‘Nog even wachten, joh’, zeg ik. ‘Je hebt je diabetesinjectie nog niet gehad.’
Een paar tellen later is hij het alweer vergeten. Ik breng zijn bord en daarmee hem in veiligheid.
‘Wat wilt u erbij drinken?’, vraagt de uitzendkracht.
De gewenste melk is er niet. Het wordt thee. Uitsluitend voor mijn vrienden.
De avondzuster komt. ‘O, u heeft bezoek! Nou, dan zal ik u maar in uw buik prikken.’
‘Ik kan er wel tegen, hoor, als u hem in zijn been prikt’, zeg ik.
‘Maar dan moet hij zijn broek laten zakken.’
‘Alleen maar zijn bovenbroek, toch?’
Zijn ooit zo zongebruinde benen zijn nu wijtingwit.
Pik, de naald erin. Terwijl hij zijn broek ophijst en dichtritst druppelt de verpleegkundige de ogen van mijn vriendin. Vervolgens die van mijn vriend. En dan moet ze door, snel door, want ze staat als enige op twee afdelingen.
Ik help mijn vriendin naar de eettafel.
Voor mij is het nu ook etenstijd. Ik ga naar huis. En ik kan wel janken, vloeken, schreeuwen.
Kopfoto: © Lieneke Koornstra