Voor zijn neus staat een groot beeldscherm.
‘U verblijft op dit moment in het Noord Hollands Ziekengasthuis’, staat erop *).
Links daaronder een wijzerklok en rechts daarvan een digitale klok. Beide uurwerken vertellen hoe laat het is. De datum en de dag staan er ook nog bij. En een blij ‘Goedemorgen!’
Hij leest de tekst steeds opnieuw voor, met zo nu en dan een onderbreking. ‘Die Lieneke’, zegt hij, voelend aan het leren jasje dat ik aan heb, ‘in het leer. Hoe kom jij eigenlijk hier?’
Ik vertel dat ik zojuist bij de oogarts ben geweest, waar ik momenteel een abonnement heb. ‘Ik hoorde dat je was opgenomen, dus nu ik hier toch moest zijn leek het me wel zo aardig je te bezoeken’, voeg ik eraan toe.
‘O ja’, zegt hij en leest opnieuw de tekst op het beeldscherm. Dan kijkt hij langs me heen, de gang in. ‘Kijk, daar zit een verpleegkundige. Waarom zit die daar?’
Ik leg uit dat de afdeling worstelt met ruimtegebrek en dat daarom een aantal computers in de gang staat opgesteld.
‘Ja, ja. Hoe kom jij eigenlijk hier?’
Opnieuw vertel ik dat ik bij de oogarts vandaan kom.
‘O ja.’ Hij voelt weer aan mijn jasje. ‘Die Lieneke, in het leer’, constateert hij alsof hij zoiets nog nooit heeft gezien en richt zijn aandacht wederom op het beeldscherm.
‘Waarom staat dat scherm hier?’, wil hij weten.
Ik vertel hem maar niet dat ze dit pontificaal voor zijn neus hebben geplaatst vanwege zijn dementie.
‘Ach, in het ziekenhuis is zo ongeveer iedere dag hetzelfde’, zeg ik. ‘Daarom is het soms moeilijk om te weten op welke dag we leven.’
‘O ja. Hoe kom jij eigenlijk hier?’
Terwijl ik opnieuw vertel dat ik bij de oogarts ben geweest, zie ik hem weer terug, zo’n dertig jaar jonger, directeur van een groot bedrijf. Nu zit hij met behulp van een speciale broek vast aan een stoel, zodat hij niet kan opstaan. Enkele dagen geleden zakte hij zomaar door zijn benen. Dat hij niet meer kan lopen vergeet hij steeds.
De oorzaak? Die hoor ik enkele dagen later als ik zijn vrouw bezoek. Hij is dan alweer met haar verenigd in het verpleeghuis.
‘Hij heeft een tumor in zijn hoofd’, fluistert ze me in het oor als hij naar de toilet is. ‘Ik heb een probleem’, vervolgt ze. ‘Zijn portemonnee is weg. En omdat hij alles vergeet, zit er een briefje in met onze pincodes.’
‘Zijn de pasjes al geblokkeerd?’, wil ik weten.
‘Nee. Ik weet ook niet of er geld van onze bankrekening is afgehaald. Dat kan ik niet zien. Die portemonnee is al zes weken weg, weet je. De verpleging hier heeft ernaar gezocht. Onze dochter heeft ernaar gezocht…’
Ik vraag me af wie ik ben om de beurs dan wel weet op te sporen. Maar dan denk ik aan die keer dat de verpleging zijn pyjama’s niet kon vinden toen hij enkele maanden geleden onverwacht naar het ziekenhuis moest. En aan het huis dat nog steeds in dezelfde staat verkeert als toen het met mij bevriende echtpaar zo’n twee jaar geleden halsoverkop moest worden opgenomen omdat zij na een valpartij blind was geworden terwijl hij al flink aan het dementeren was.
Hun kinderen vinden het te emotioneel om naar dat onbewoonde huis te gaan.
‘Zal ik een poging wagen?’, stel ik toch maar voor.
‘Heel graag’, zegt zij.
Waar te beginnen? Me afvragen waar hij het laatst is geweest lijkt me zinloos. Ik loop naar hun kleerkast en begin met het voelen in alle jaszakken. Mis. Dan maar eens voelen of er jassen zijn met binnenzakken. En ja, in de binnenzak van het leren jasje dat hij zo dikwijls droeg, heb ik beet, ik voel een leren buideltje. Zonder twijfel zijn portemonnee.
‘Ik heb hem!’ roep ik met een blijdschap alsof ik het lot in handen heb waarop zonet de honderdduizend is gevallen.
‘Hoe bestaat het’, zegt zij.
Rotdochter, denk ik.
‘Wil je eens kijken of je dat briefje met onze pincodes kunt vinden?’, vraagt zij hoopvol.
Ik open de portemonnee. Zijn rijbewijs, verlopen inmiddels. Betaalpasjes, twee stuks, allebei nog geldig. Mijn visitekaartje, een oud mailadres. Een ov-kaart, nog geldig. Een foto van haar, zo’n vijftig jaar jonger. Een briefje, met pincodes. Een tien eurobiljet, nieuwe druk.
Op haar aanwijzingen berg ik de portefeuille op. Met alles erin.
‘Ik moet plassen’, zegt hij.
‘Dan moet je de verpleging oproepen’, stelt zij.
Hij tast het blad af dat aan zijn rolstoel vastzit om te voorkomen dat hij gaat lopen. Hij vloekt hartgrondig en trapt met zijn voeten als hij merkt dat het hem niet lukt het blad weg te krijgen.
‘Je moet de verpleging oproepen’, herhaalt zij.
Hij drukt op de oranje knop van iets dat eruit ziet als een armbandhorloge zonder uurwerk. Als de verpleging na zo’n minuut of vijf komt, hoeft hij niet meer.
Vijf minuten later herhaalt zich het ritueel.
‘Denk maar aan iets anders’, zegt zij.
‘U moet nu echt plassen’, reageert de verpleegkundige als zij zich opnieuw aandient.
‘Ik zal hem eens vriendelijk toespreken’, lacht hij.
Effectief, dat blijkt als hij samen met de verpleegkundige opgelucht terug de kamer in komt.
*) Naam ziekenhuis gefingeerd.
Kopfoto: © Lieneke Koornstra