Hij kan er werkelijk niets van. Ik durf te wedden dat de gemiddelde passant het nog beter kan, spelen op een trekharmonica. Ik ben altijd blij als hij er niet zit. Maar meestal zit hij er dus wel en spreekt een groet uit terwijl je hem passeert of je fiets neerzet in de buurt waar hij zijn act opvoert. Je kunt je fiets natuurlijk verderop stallen, maar als je bij de IJburgse Albert Heijn naar binnen wilt kun je moeilijk om hem heen.
In hartje Eindhoven had je ook lange tijd zo’n man die zijn mandoline maar beter aan de wilgen kon hangen. Hij zong bij het eentonig gejengel dat hij voortbracht. Nou ja, zong… Het was meer een soort jammeren, zoals dat van Yoko Ono, zo’n vijftien minuten lang te horen op de B-kant van de door de Plastic Ono Band uitgebrachte elpee Live Peace in Toronto 1969.
Al moet ik bekennen dat ik juist dat nummer enkele weken na het overlijden van mijn man heb opgezet. Het is de enige keer dat ik die treurgeluiden over het verlies van haar zoon Kyoko compleet heb afgeluisterd.
Dat gerammel op die mandoline verdiende beter dan een fulltime baan als baliemedewerker bij de toenmalige Bondsspaarbank. Dat weet ik omdat een van mijn vriendinnen daar toen werkte en de mandolinespeler als vaste klant had.
Later verscheen er in de Lichtstad een nieuw fenomeen, de zogenaamde schreeuwjezus. Op een met tekstborden behangen scootmobiel verkondigt hij met luide stem het christelijk geloof. De een beschouwt hem als een soort dorpsgek, de ander als een man die weet van doorzetten. En ik? Ik geloof het allemaal wel. Dus niet.
In Groningen had je Jan Roos. Getooid met slipjas, hoge hoed, kettingen en medailles kon je hem zingend aantreffen voor de V&D. Heftig gebarend met zijn wandelstok zette hij zijn strofen kracht bij. Bij vibraties en hoge uithalen boog hij diep door de knieën. Sommigen vonden hem tien keer niks, anderen hielden hem voor een kleurrijk fenomeen. Zelf zag hij zich als een groot zanger, hij vond zichzelf erg goed.
Ik heb het nooit zo op die zelfingenomen types. Het lijkt wel alsof er steeds meer van dat soort komen. Alleen zijn die doorgaans niet zo lachwekkend als die Jan Roos.
Maar dan in Alkmaar. Bertje Doperwtje zingt en blèrt er de longen uit zijn lijf en begeleidt zichzelf daarbij op zijn gitaar. Je kunt hem uittekenen met zijn knalgroene hoedje, zijn knalgroene T-shirt, zijn knalgroene sokken, zijn knalgroene klompen en zijn spijkertuinbroek met korte pijpen. Paddy Eline deed het, zij maakte maar liefst drie stripboeken over de Alkmaarse troubadour. Je moet van hem houden en dat doe ik. Omdat hij geestig is.
‘Het is woensdag’, schrijft hij op zijn website. ‘Een soort lente in mijn hoofd. Allerlei onzin steekt de kop op. Toch zal ik niet schoffelen. In de tuin van mijn gedachten, mag het rustig chaos zijn.’
Bij het Amsterdamse Centraal Station speelde lange tijd een groepje Roemeense mannen. Vrijwel iedereen liep er gehaast voorbij, maar ik stond graag even stil bij deze met hart en ziel spelende straatmuzikanten. Ik mis het groepje sinds er in het centrum van de hoofdstad per locatie niet langer dan een half uur mag worden opgetreden. Echt onredelijk is die verordening natuurlijk niet. Als je dag in dag uit de hele dag niets anders hoort, gaan op den duur zelfs lievelingsnummers irriteren. Aimez-vous Brahms, David Gilmour, U2, Muse? Ja, maar nu even niet.
In hartje Amsterdam wordt de maatregel van kracht dat muzikanten die op populaire locaties willen optreden eerst op auditie moeten. Deelnemers aan de auditieronde worden beoordeeld op ‘de beheersing van de belangrijkste instrumentale basistechnieken, de combinatie van interactie en presentatie, de omvang van het repertoire en een spreiding over verschillende muziekstijlen’.
De harmonicaprutser ontspringt de dans. IJburg is weliswaar Amsterdam, maar niet het hartje. En de stoep bij Appie Happie is al helemaal geen populaire locatie. Soms zou ik die man wel tien euro willen geven, ja echt. Zij het wel op voorwaarde dat hij, zodra hij ook maar één glimp van me opvangt, meteen ophoudt met dat gefröbel op die trekzak.
Kopfoto: © Lieneke Koornstra