Afgelopen week zat ik sinds lang weer eens in de trein. Voor het eerst na de uitbraak van de coronapandemie, om precies te zijn. Het liefst neem ik plaats ergens in de stiltecoupé, alhoewel het daarnaar altijd weer zoeken is en als ik die dan eindelijk heb gevonden er steevast wel enkele mensen zijn die zich er helemaal niets van aantrekken dat ze in een stiltecoupé zitten en met elkaar gaan zitten kletsen of een uitgebreid telefoongesprek beginnen, zodra de trein eenmaal goed en wel op gang is.
Nu was ik neergeploft in een gewone coupé. Aan de andere kant van het gangpad zat een man, een midden twintiger schat ik, licht getint en met een petje op. Ik zat lekker te lezen in een boek van Maarten ’t Hart, in De nachtstemmer voor de geïnteresseerden, en toeval of niet, de hoofdpersoon zat in het hoofdstuk dat ik las ook in de trein. Nog in een Muizeneus, een Mat’46 om precies te zijn. Zelfs voor de tijd waarin deze roman zich afspeelt was dat bijzonder omdat de Hondekop, de Mat’54, in die tijd als de belangrijkste trein voor het langeafstandsverkeer gold.
‘Ja, hoi’, hoorde ik de man naast me. ‘Ik zit nu in de trein, weet je. Om kwart over elf ben ik in Rotterdam en pak ik de metro. Dan ben ik er met vijftien minuten, weet je.’ Na een korte stilte vervolgde hij: ‘Ik heb al een half jaar in voorarrest gezeten, weet je. Ik denk dat ik nog twee jaar moet. Er staat vier jaar voor, weet je, maar de OvJ heeft wel begrip voor me, weet je.’
Intussen was ik meer geïnteresseerd in wat zich voordeed in het treinstel waarin ik zelf zat dan in wat zich afspeelde in die Muizeneus. Lekker loeren op mijn e-reader maar intussen mijn oren gespitst.
Wat zal hij gedaan hebben, vroeg ik me af. Vier jaar gevangenis, dat is toch best lang. Het stemde me gerust dat ik niet alleen in die door een TRAXX-locomotief voortgetrokken treinwagon zat. Nee, ik hoefde niets te vrezen.
‘Ik heb mijn lesje wel geleerd, weet je’, zette de man zijn betoog voort. ‘Ik heb er veel van geleerd. Nee, ik vind het niet erg om weer te moeten zitten, weet je. Ik had het daar best goed, weet je. Ik denk dat het nog twee jaar wordt. Dat denk ik, weet je. Het was niet zo erg wat ik deed. Nee, dat viel al met al toch wel mee, weet je.
Wat ik vooral wilde weten was wat de man had misdaan. Als hij echt gevaar opleverde zouden ze hem toch niet tussentijds hebben vrijgelaten.
‘Ik denk dat het twee jaar wordt’, ging hij verder. ‘Ja, dat denk ik, weet je. En ik heb al een half jaar erop zitten. Dus anderhalf jaar, dan moet het wel klaar zijn, weet je. En ik heb er veel van geleerd. Ik ben er wel klaar mee, weet je.’
En dan komt het er eindelijk uit.
‘Die andere, die was binnen. Ik stond alleen maar op de uitkijk, weet je. Meer niet, weet je. Dat was niet goed, maar ook weer niet zo heel erg, weet je. Anderhalf jaar zal ik wel krijgen. Nee, dat vind ik niet zo erg, weet je.’
Op de uitkijk stond hij dus. Niet goed uitgekeken dus, bedenk ik.
Maar waarvoor stond hij dan op de uitkijk? Voor een inbraak waarbij geen dreiging of ander geweld is gebruikt, eist de officier van justitie meestal een jaar gevangenisstraf. Deze man moet wellicht vier jaar brommen, met aftrek van een half jaar voorarrest.
Ik loerde zo ongemerkt mogelijk naar rechts, alsof ik zat te spieken, zoals ooit op de middelbare school. De man keek naar zijn in een zomerbroek gehulde knieën, of naar zijn sneakers, dat kon ik niet zien.
‘Ik zie je zo’, zei hij. ‘Om half twaalf, dan ben ik er wel, weet je.’ Met een korte groet was het gesprek beëindigd. Daarna bleef het stil naast me. Bellen deed hij niet meer. Naar zijn knieën of sneakers staren evenmin. Hij keek naar buiten, naar het voorbijglijdende polderlandschap. En ik was weer een en al aandacht voor de verwikkelingen in die Muizeneus. Zeker geestig, maar voor mij toch minder spannend.
Kopfoto: © Rob Dammers via Wikimedia Commons